
Jurisprudentie
AQ7035
Datum uitspraak2004-05-11
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03 / 1507 BELEI
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03 / 1507 BELEI
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiser heeft de minister van LNV verzocht om hem op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer een subsidie te verlenen. Die subsidie betreft een landschapssubsidie voor de pakketten ‘Knip- en scheerheg’, ‘Hoogstamboomgaard’ en ‘Poel’ ten behoeve van een aantal beheerseenheden in het beheersgebied ‘Limburg’, ten aanzien van welke beheerseenheden eiser in die aanvraag heeft aangegeven dat hij de enige beheerder is. Voornoemde pakketten zijn nader omschreven in de bij de SAN behorende bijlagen 38, 42 en 44. Verweerder heeft de subsidie geweigerd.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 03/1507 BELEI
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -Agentschap Laser-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 9 september 2003.
Kenmerk: 03.5.0167.
Behandeling ter zitting: 7 april 2004.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 september 2003 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen zijn –verweerders– besluit van 1 april 2003 (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij schrijven van 17 oktober 2003 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 9 september 2003.
Namens verweerder is bij schrijven van 21 november 2003 een verweerschrift ingediend. Dat verweerschrift en de zijdens verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: de Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden.
De in de loop van de procedure zijdens eiser in het geding gebrachte stukken zijn in kopie aan verweerder gezonden.
De op 1 april 2004 en op 2 april 2004 zijdens verweerder in het geding gebrachte stukken zijn, wegens overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn, echter niet geaccepteerd en aan hem teruggezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 april 2004, alwaar eiser in persoon is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevr. mr. H. Haas, gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
Op 10 december 2002 heeft eiser verweerder, middels het daartoe strekkende formulier, verzocht om hem –eiser– op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (hierna te noemen: de SAN) een subsidie te verlenen. Die subsidie betreft een landschapssubsidie voor de pakketten ‘Knip- en scheerheg’, ‘Hoogstamboomgaard’ en ‘Poel’ ten behoeve van een aantal beheerseenheden in het beheersgebied ‘Limburg’, ten aanzien van welke beheerseenheden eiser in die aanvraag heeft aangegeven dat hij de enige beheerder is. Voornoemde pakketten zijn nader omschreven in de bij de SAN behorende bijlagen 38, 42 en 44.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder besloten de door eiser aangevraagde subsidie niet te verlenen.
Eiser heeft zich met dat besluit niet kunnen verenigen, weshalve hij bij ongedateerd schrijven, bij verweerder ingekomen op 13 mei 2003, –tijdig– bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit.
Bij het thans bestreden besluit van 9 september 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het perceel waarop zich de beheerseenheden bevinden waarvoor eiser landschapssubsidie heeft aangevraagd (hierna te noemen: het perceel), deel uitmaakt van eisers erf en dat op grond van de SAN geen subsidie wordt verleend voor erfbeplanting.
Aangezien eiser zich met dat besluit evenmin heeft kunnen verenigen, heeft hij daar bij schrijven van 17 oktober 2003 –tijdig– bij deze rechtbank beroep tegen ingesteld.
In beroep is door eiser aangevoerd dat de afwijzing van de subsidieaanvraag heeft plaatsgevonden op basis van een interpretatie door verweerder van de SAN. De doelstelling van deze regeling in relatie met de ligging van het perceel ten opzichte van de omgeving en de status en de waarden van de gronden, daarnaast het daadwerkelijke gebruik van het perceel en de omliggende gronden, worden niet in beschouwing genomen. Deze aanpak is volgens eiser verkeerd.
Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat er sprake is van rechtsongelijkheid ten opzichte van andere mogelijke gebruikers van de SAN.
In dit geding dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, te worden beoordeeld of verweerder bij het thans bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten om eiser geen landschapssubsidie te verlenen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN dient onder ‘landbouwgrond’ verstaan te worden: grond waarop ten minste vanaf 31 juli 1992 enige vorm van akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw –daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen– en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande, met uitzondering van bosbouw, wordt bedreven, of gronden die uit productie zijn genomen in het kader van de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van Bouwland of de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Ingevolge artikel 2, onder c, van de SAN kan de minister aan beheerders en aan anderen dan beheerders als bedoeld in artikel 4 en 5 op landbouwgronden ter bevordering van de toepassing van landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming en natuurbeheer, ter bevordering van de duurzame instandhouding van landschappelijke elementen, alsmede ter bevordering van de bebossing van landbouwgronden, op aanvraag subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van de landschapspakketten, opgenomen in de bijlagen 32 tot en met 46.
Gelet op de bewoordingen van artikel 2 van de SAN, betreft het op grond van die regeling verstrekken van subsidie een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank zich bij de beoordeling van dit geding dient te beperken tot de vraag of de voorgedragen beroepsgronden tot het oordeel leiden dat verweerder het genomen besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, dan wel hij bij de beoordeling van de daarvoor in aanmerking komende aspecten en afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in redelijkheid tot weigering van de door eiser aangevraagde subsidie heeft kunnen besluiten.
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat –naar de rechtbank begrijpt– het onderzoek dat verweerder naar aanleiding van zijn aanvraag om landschapssubsidie heeft verricht, onzorgvuldig is.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting een uiteenzetting gegeven over dat onderzoek. Verweerder heeft gesteld dat eisers aanvraag om landschapssubsidie eerst is beoordeeld aan de hand van de topografische kaart en dat tevens het Geografisch Informatie Systeem is geraadpleegd. Omdat de behandelend ambtenaar twijfelde aan de uitkomst van vorenomschreven beoordeling, heeft hij de Dienst Landelijk Gebied (hierna te noemen: de DLG) om advies gevraagd betreffende de vraag of het perceel is aan te merken als landbouwgrond, in opgemelde zin.
De DLG heeft daarop, aldus verweerder ter zitting, een onderzoek ter plaatse ingesteld en daarbij geconstateerd dat het perceel niet is aan te merken als landbouwgrond. De DLG heeft verweerder vervolgens van haar bevindingen op de hoogte gesteld, waarna verweerder bij het thans bestreden besluit heeft besloten om de door eiser aangevraagde landschapssubsidie niet te verlenen, omdat het perceel niet is aan te merken als landbouwgrond in de zin van artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting nog te kennen gegeven dat de DLG een dienst van zijn ministerie is.
Naar ter zitting is gebleken, heeft verweerder de DLG telefonisch om advies gevraagd en heeft die dienst, na afloop van haar onderzoek ter plaatse, dat advies ook telefonisch aan verweerder verstrekt. Verweerder heeft van dit telefoonverkeer over en weer een telefoonnotitie gemaakt. Buiten deze notitie is terzake van verweerders verzoek om advies aan de DLG geen schriftelijk stuk voorhanden. Eveneens ontbreekt een schriftelijk stuk terzake van de bevindingen van de DLG naar aanleiding van het door haar ter plaatse verrichte onderzoek en het daarop gebaseerde advies van haar aan verweerder.
Nu de vraagstelling van verweerder aan de DLG, haar bevindingen van het onderzoek ter plaatse en haar advies aan verweerder in dit geding geenszins aan de hand van bescheiden inzichtelijk zijn gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder uitgevoerde onderzoek naar de aard van het perceel niet voldoet aan de daaraan te stellen, in artikel 3:2 en artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde, eisen van zorgvuldigheid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser vooraf niet in kennis is gesteld van het door de DLG verrichte onderzoek ter plaatse. Het door eiser ingestelde beroep tegen het thans bestreden besluit dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook om bovenvermelde reden gegrond verklaard te worden, in welk kader vorenbedoeld besluit dient te worden vernietigd.
Volgens de rechtbank is in dit geding echter voldoende aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen in confesso is dat het perceel niet uit productie is genomen in het kader van de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van Bouwland of de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op de in artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN gegeven definitie van het begrip ‘landbouwgrond’, is de rechtbank van oordeel dat het perceel eerst als landbouwgrond in opgemelde zin kan worden aangemerkt, indien het voldoet aan twee voorwaarden, te weten: er wordt op dat perceel 1) tenminste vanaf 31 juli 1992 2) enige vorm van –kort gezegd– bodemcultuur bedreven.
In het thans bestreden besluit is niet gebleken dat het perceel tenminste vanaf 31 juli 1992 wordt gebruikt voor enige vorm van bodemcultuur. Ook de door eiser in het geding gebrachte aanvragen voor premie voor het aanhouden van ooien op het perceel, geven geen blijk van vorenbedoeld gebruik van het perceel sinds (in ieder geval) 31 juli 1992. Die aanvragen hebben immers betrekking op de verkoopseizoenen 2002 en 2003.
Nu het perceel niet voldoet aan de hierboven als eerste genoemde voorwaarde, kan de partijen verdeeld houdende vraag of het door eiser gedurende de aanhoudperiode laten grazen van ooien op het perceel is aan te merken als veehouderij, in dit geding in het midden blijven.
Overigens mag het dan wel zo zijn dat, zoals eiser heeft gesteld, op de percelen die rondom het perceel zijn gelegen enige vorm van bodemcultuur als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN wordt bedreven, doch dit neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds is overwogen, niet gebleken is dat het perceel tenminste vanaf 31 juli 1992 voor een dergelijke vorm van bodemcultuur wordt gebruikt.
Voor de door eiser voorgestane uitleg van de SAN naar de geest van die regeling , biedt de SAN
naar het oordeel van de rechtbank geen enkele ruimte.
Terzake van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
Nog afgezien van het feit dat eiser ter staving van dit beroep geen concrete, in essentie gelijke gevallen heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de, door eiser gestelde, omstandigheid dat verweerder in een geval waarin er evenmin sprake was van landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN toch landschapssubsidie heeft verleend, er niet toe kan leiden dat verweerder (wederom) in strijd met de SAN een dergelijke subsidie verleend.
Op basis van hetgeen zij hierboven heeft overwogen, concludeert de rechtbank dat het perceel niet is aan te merken als landbouwgrond in de zin van artikel 1, eerste lid, onder f, van de SAN. De in artikel 2 van die regeling genoemde voorwaarde voor het ontvangen van subsidie op grond van die regeling, is in casu dan ook niet vervuld. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Terzake van de door eiser gevorderde vergoeding van de kosten van tijdsverzuim, overweegt de rechtbank dat die kosten niet nader zijn gespecificeerd, weshalve zij niet voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank Maastricht:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het thans bestreden besluit van 9 september 2003;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
- bepaalt dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit namens verweerder aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 116,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. Devoi w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 11 mei 2004
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.